
Jurisprudentie
AQ5726
Datum uitspraak2004-07-21
Datum gepubliceerd2004-07-28
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200405015/1
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter
Datum gepubliceerd2004-07-28
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200405015/1
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter
Indicatie
Bij besluit van 27 mei 2004, kenmerk 3695, verzonden 1 juni 2004, heeft verweerder aan verzoeker een last onder dwangsom als bedoeld in artikel 5:32 van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd met betrekking tot de inrichting gelegen aan de [locatie] te Eijsden. De dwangsom is vastgesteld op ? 500,00 per dag dat niet aan artikel 6, derde tot en met vijfde lid, van het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer (hierna: het Besluit) wordt voldaan. Het maximumbedrag waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd, is vastgesteld op ? 30.000,00 (60 dagen). Voor de last geldt een begunstigingstermijn van vier weken.
Uitspraak
200405015/1.
Datum uitspraak: 21 juli 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te Eijsden,
en
het college van burgemeester en wethouders van Eijsden,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 27 mei 2004, kenmerk 3695, verzonden 1 juni 2004, heeft verweerder aan verzoeker een last onder dwangsom als bedoeld in artikel 5:32 van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd met betrekking tot de inrichting gelegen aan de [locatie] te Eijsden. De dwangsom is vastgesteld op € 500,00 per dag dat niet aan artikel 6, derde tot en met vijfde lid, van het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer (hierna: het Besluit) wordt voldaan. Het maximumbedrag waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd, is vastgesteld op € 30.000,00 (60 dagen). Voor de last geldt een begunstigingstermijn van vier weken.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bezwaar gemaakt.
Bij brief van 17 juni 2004, bij de Raad van State ingekomen op 18 juni 2004, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 8 juli 2004, waar verzoeker in persoon en bijgestaan door J.H.M. Janssen, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door E.J.L. Pirson en B.L.J. Cremers, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [partij], vertegenwoordigd door mr. R.A.M. Verkoijen, gemachtigde, daar gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat de bedrijfsvoering van de inrichting van verzoeker ten opzichte van de eerder in 1993 krachtens de Hinderwet vergunde situatie is gewijzigd. Verweerder heeft geconstateerd dat thans met regelmaat geluidgevoelige activiteiten in de inrichting plaatsvinden, zoals het wekelijks repeteren met een jazzband alsmede het organiseren van feesten en partijen, waardoor het equivalente geluidniveau in enig vertrek boven de 80 dB(A) uitkomt. Hierdoor wordt naar de mening van verweerder in strijd met artikel 6, derde tot en met vijfde lid, van het Besluit gehandeld. Voorts is het volgens verweerder aannemelijk dat door genoemde activiteiten de in het Besluit opgenomen geluidvoorschriften worden overtreden. Voornoemde activiteiten dienen derhalve te worden gestaakt, aldus verweerder.
2.2. Verzoeker kan zich niet met het bestreden besluit verenigen. Hij is van mening dat door de onderhavige last onder dwangsom de exploitatie van zijn horecaonderneming onmogelijk wordt gemaakt. Hij voert daarbij aan dat er geen sprake is van een wijziging in de bedrijfsvoering ten opzichte van de sinds 1993 bestaande situatie. Van structurele muzikale activiteiten is geen sprake en voorts zijn de repetities van het jazzorkest inmiddels beëindigd, aldus verzoeker. Verweerder heeft volgens verzoeker niet aannemelijk gemaakt dat geluidoverlast valt te verwachten van het in werking zijn van zijn inrichting. Voorts twijfelt verzoeker aan de juistheid van de door verweerder uitgevoerde indicatieve geluidmeting. Verweerder heeft volgens verzoeker dan ook ten onrechte gesteld dat binnen zijn inrichting met regelmaat activiteiten plaatsvinden waarbij het equivalente geluidniveau in enig vertrek boven de 80 dB(A) uitkomt. Gezien het vorenstaande is de stelling van verweerder dat een melding inclusief akoestisch rapport moet worden ingediend onjuist, aldus verzoeker.
2.3. In artikel 6, derde tot en met vijfde lid, van het Besluit is - kort weergegeven en voorzover hier van belang - bepaald dat het veranderen van een inrichting dan wel het veranderen van de werking daarvan aan het bevoegd gezag dient te worden gemeld en dat bij de melding een rapportage van een akoestisch onderzoek moet worden gevoegd, indien aannemelijk is dat in enig vertrek van de inrichting het equivalente geluidniveau veroorzaakt door de ten gehore gebrachte muziek in de representatieve bedrijfssituatie, meer bedraagt dan 80 dB(A), indien dit vertrek niet in- of aanpandig is gelegen met woningen of met ruimten deel uitmakend van andere geluidgevoelige bestemmingen.
2.4. De Voorzitter constateert op basis van de stukken en de door partijen ter zitting gegeven toelichting dat niet duidelijk is welke activiteiten thans binnen de inrichting plaatsvinden en of deze activiteiten het veranderen van de inrichting of de werking daarvan tot gevolg hebben als bedoeld in artikel 6, derde tot en met vijfde lid, van het Besluit. Blijkens het bestreden besluit zijn hoofdzakelijk de wekelijkse repetities met een jazzband aanleiding geweest om tot het treffen van handhavingsmaatregelen over te gaan. Deze wekelijkse repetities met de jazzband zijn volgens verzoeker echter sinds enige tijd beëindigd.
De Voorzitter betwijfelt voorts of de door verweerder uitgevoerde indicatieve geluidmeting op juiste wijze is uitgevoerd dan wel of met één meting had kunnen worden volstaan op basis waarvan is besloten een last onder dwangsom op te leggen. Of de door verweerder in het bestreden besluit genoemde activiteiten een significante verhoging van de geluidemissie tot gevolg hebben, hetgeen aanleiding geeft tot het doen van een melding inclusief een akoestisch onderzoek, staat derhalve naar het oordeel van de Voorzitter niet vast.
Het vorenstaande vergt naar het oordeel van de Voorzitter een nader onderzoek waartoe eerst in het kader van de beslissing op bezwaar kan worden ingegaan.
2.5. Voorzover verzoeker aanvoert dat de omschrijving van de last onder dwangsom waaraan moet worden voldaan niet duidelijk is, overweegt de Voorzitter dat enerzijds uit het bestreden besluit volgt dat de opgelegde dwangsom wordt verbeurd als de wijziging in de bedrijfsvoering ten opzichte van de sinds 1993 bestaande situatie niet conform artikel 6, derde tot en met vijfde lid, van het Besluit wordt gemeld. Anderzijds wordt verzoeker gelast de overtreding van genoemd artikel te beëindigen door het staken van de activiteiten waarbij het equivalente geluidniveau in enig vertrek boven de 80 dB(A) uitkomt. Blijkens de door verweerder ter zitting gegeven toelichting is dit het doel van de onderhavige last. Ter zitting kon verweerder echter geen zekerheid verschaffen of met deze last wordt bereikt dat de op grond van het Besluit geldende geluidnormering niet wordt overschreden. De Voorzitter stelt vast dat hetgeen verweerder met de last onder dwangsom beoogd te bereiken niet uit de last volgt.
2.6. Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter bij afweging van de betrokken belangen aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.7. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Eijsden van 27 mei 2004, kenmerk 3695;
II. gelast dat de gemeente Eijsden aan verzoeker het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 136,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Montagne
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2004
374.